In 2015 heeft er een grote stelselwijziging binnen het sociaal domein plaatsgevonden. Sinds de decentralisatie zijn gemeenten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: “Wmo 2015”) en de Jeugdwet verantwoordelijk geworden voor de inkoop en bekostiging van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Gemeenten hebben daarbij de vrijheid gekregen hun zorglandschap en de producten die daarbij horen naar eigen inzicht in te richten, op een manier die past bij de lokale situatie. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat gemeenten zelf beslissen op welke wijze zij zorg inkopen en welke procedures , contractvormen en bekostigingsvormen daar het beste bij passen. Gemeenten dienen hierbij rekening te houden met de aanbestedingsplicht bij overheidsopdrachten in de zorg, die vrijwel gelijktijdig met de decentralisatie is ingevoerd.
Eén van de doelstellingen van de decentralisatie was om het zorgstelsel efficiënter en effectiever te maken. Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp moesten doelmatiger worden ingezet en tegelijkertijd moest een forse bezuiniging worden gerealiseerd. Om een deel van die bezuiniging te behalen, hebben veel gemeenten kritisch gekeken naar de hoogte van de tarieven die voor maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp worden betaald.
In de praktijk blijkt het vaststellen van reële tarieven echter een grote uitdaging te zijn. Want wanneer is sprake van een reëel tarief? En met welke kostprijselementen moet bij het vaststellen van een tarief rekening worden gehouden? In dit artikel zetten wij, aan de hand van het wettelijk kaderen recente jurisprudentie, uiteen waarmee bij het vaststellen van reële tarieven rekening moet worden gehouden. Aan de hand hiervan hebben wij in de conclusie enkele vuistregels voor de praktijk geformuleerd. Hiermee hopen wij zowel gemeenten als aanbieders meer houvast te geven, zodat discussies over reële tarieven in de toekomst kunnen worden voorkomen.
Lees hier het volledige artikel op de website van Pont Zorg&Sociaal.